donderdag 29 november 2007

egel

Wilbert Wipstrik heeft het gevoel dat de wasknijpers waaraan zijn leven hangt, losgeraakt zijn. Bungelend aan één pink boven het ravijn, kan hij van het uitzicht niet meer echt genieten. Beneden hem roept een relbeluste massa ‘Spring!’.

Hij vraagt zich af hoe hij hier terecht is gekomen en welke afslagen hij heeft gemist. En of er eigenlijk wel sprake is van kiezen. Een weg ligt er nu eenmaal en kan slechts van a naar b gaan. En nu hij in b staat, vraagt hij zich af wat hij hier zoekt, wat hij niet ook in a kan vinden.

Wilbert’s steunzolen beginnen te wiebelen. Zijn enige troost is zijn verzameling luciferdoosjes van over de hele wereld, maar de aanblik van de tientallen kleurig-rammelende kartonnetjes, verschaft hem geen vreugde meer.

Ten einde raad belt hij de Oecumenische Praatdraad [‘voor een gesprek van hart tot hart’]. Hij hoort de bezettoon en begint te praten.

“Met een bijna bovenmenselijke krachtinspanning wist ik mijn auto zo te manoeuvreren dat deze het egeltje net niet raakte. Het gevolg was een slip en ondanks mijn rukken aan het stuur, raakte ik van de weg. Ik bracht mijn rode Nigusniki tot staan in de berm en stapte uit. Toen ik in de richting van het diertje liep, toeterde een bus, die voorbijraasde zonder dat de chauffeur oog had voor fauna en flora langs de weg. Het egellijkje vormde een bruingrijze vlek op het zwarte asfalt. Ik draaide mij om, liep naar de auto en stapte in. Ik startte de wagen en draaide de weg op. Ik vermeed te kijken naar de vlek. Ik draaide het volume van de radio hoger. Een dixielandorkestje speelde 'O when the saints go marchin’ in'. Het was bijna zeven uur in de avond en het begon te donkeren. Ik hoorde het driftige toeteren van de tegenliggers niet en ik zette mijn zonnebril op. Ik hoorde de klap een fractie eerder dan ik die voelde.”

Als Wilbert zich op zijn buik wil draaien voelt zijn lijf als een rotte banaan; hij kan zijn armen en benen niet bewegen. Er is een druk in zijn borst, alsof iemand onophoudelijk een potlood tegen zijn ribbenkast duwt. Zijn hart klopt zwaar en hij kan voelen hoe het bloed door zijn aderen wordt geperst, als stroop door een tuinslang. Hij doet zijn ogen open en kijkt recht in twee ogen die hem nieuwsgierig aanzien.

“Zo, je bent wakker. Hoe is het? Hoofdpijn zeker, een gevoel van naalden in de bovenkamer?”

Met een ruk komt Wilbert overeind. Maar met een kreet valt hij weer terug op het bed. Wat een stekende pijn, net achter zijn ogen!

“Voorzichtig. Voorzichtig. Je moet het rustig aandoen. Je hoofd. Je moet niet meteen je hoofd gebruiken als je de rest van je lichaam ook nog hebt. Je mag nog van geluk spreken dat je je riem omhad. Want de airbag was lek. Alsof er een stekelvarken in gezeten heeft. Dat kan nog een mooie rechtzaak worden. Maar ik praat en praat. Je moet nu maar weer gaan rusten.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten