zondag 21 september 2008

hoofdstuk

Onder het motto ‘wie niet horen wil…’
1 De arm van de heer is niet te kort
om te redden,
zijn gehoor niet te zwak om te luisteren—
2 jullie wangedrag is het dat jullie en je God
uit elkaar heeft gedreven;
door jullie zonden houdt hij zich verborgen
en wil hij je niet meer horen.
3 Want jullie handen zijn besmeurd met bloed,
je vingers bezoedeld door wandaden,
je lippen spreken leugens, je tong prevelt bedrog.
4 Geen aanklacht is nog zuiver,
geen rechtszaak wordt eerlijk gevoerd.
Ze vertrouwen op leegte
en spreken bedrieglijke taal,
ze zijn zwanger van onrecht en baren misdaad.
5 Ze broeden slangeneieren uit,
ze weven spinnenwebben.
Wie hun eieren eet zal eraan sterven;
als er één wordt ingedrukt,
komt er een adder uit.
6 Hun spinnendraden zijn ongeschikt voor kleding,
wat zij maken kan niet worden aangetrokken.
Hun daden zijn heilloze daden,
hun handen staan naar geweld.
7 Hun voeten snellen naar het kwaad,
ze haasten zich om onschuldig bloed te vergieten.
Hun plannen zijn heilloze plannen,
verwoesting en rampspoed vergezellen hen.
8 De weg van de vrede kennen ze niet,
waar zij gaan is geen recht te ontdekken.
Ze begeven zich op kronkelpaden;
wie daarop wandelt kent geen vrede.
9 Daarom blijft het recht ver van ons
en is gerechtigheid voor ons onbereikbaar.
Wij hopen op licht, maar het is duister,
op een sprankje licht,
maar we dolen in het donker.
10 We tasten als blinden langs de muur,
we tasten rond als iemand die niets kan zien.
Op klaarlichte dag struikelen we
alsof het schemert,
in de kracht van ons leven lijken we dood.
11 Wij allen grommen als beren,
we klagen en kreunen droevig als duiven.
Wij hopen op recht, maar het is er niet,
op redding, maar ze blijft ver van ons.
12 Want talloos zijn onze misdaden jegens u,
onze zonden getuigen tegen ons.
We zijn ons van onze misdaden bewust
en erkennen ons wangedrag:
13 we zijn opstandig en de heer ontrouw,
we zijn afvallig van onze God,
we zijn belust op bedrog en onderdrukking,
zwanger van leugens
brengen we onwaarheid voort.
14 Het recht is verdrongen
en de gerechtigheid blijft ver van ons;
de waarheid struikelt op straat
en de oprechtheid krijgt nergens toegang.
15 Zo laat de waarheid verstek gaan,
en wie het kwaad wil mijden, wordt uitgebuit.
Maar de heer zag het,
en het was slecht in zijn ogen
dat er geen recht meer was.
16 Hij zag dat er niemand was,
hij was geschokt
dat niet één mens zijn zijde koos.
Op eigen kracht bracht hij redding
en zijn gerechtigheid spoorde hem aan.
17 Hij gordde het harnas van de gerechtigheid aan
en zette de helm van de redding op zijn hoofd.
Hij deed het kleed van de vergelding aan
en hulde zich in de mantel van de strijdlust.
18 Hij zal ieder naar zijn daden vergelden:
woede voor zijn vijanden,
wraak voor zijn tegenstanders;
ook op de eilanden wreekt hij zich.
19 In het westen zal men
de naam van de heer vrezen
en in het oosten zijn majesteit.
Want hij zal komen
met de kracht van een rivier
in een smalle bedding,
20 Hij zal als bevrijder naar Sion komen,
naar allen uit Jacobs nageslacht
die met de misdaad breken–spreekt de heer.
Uit het bijbelboek Jesaja, hfdstk. 59, rgls. 1–20, vlgns. de Nieuwe Bijbelvertaling (uitg. KBS-NBG-VBS)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten