Tegen de zon in turend rijd ik mijn auto over de kronkelweg langs de Vecht. Zorgvuldig lettend op tegemoetkomend verkeer. De weg is smal en het overzicht niet groot.
Als de rolstoeler ineens voor me opdoemt, ben ik dan ook niet geschrokken, hoogstens verbaasd. Wat doet een rolstoeler, ver van de bewoonde wereld, hier in de berm? Heeft-ie een lekke band? Is-ie gestopt om op adem te komen?
Als ik afrem, steekt de man z'n hand op. Het lijkt een groet, geen gebaar om hulp. Ik wil het autoraam naar beneden draaien, maar zie er van af. Als ik een voetganger in de berm had zien staan, was ik dan gestopt? Had ik me dan afgevraagd of er iets met hem aan de hand is?
Wanneer ik de auto weer op snelheid breng, zie ik in de achteruitkijkspiegel hoe de man in de rolstoel zijn beide middelvingers naar me opsteekt.